Henk Faanhof: oorlogsherinneringen van een wereldkampioen
Henk Faanhof werd in 1949 wereldkampioen op de weg bij de amateurs. In 1954 won hij de Tour-etappe naar Bordeaux. In 1948 kwam hij namens Nederland uit op de Spelen in Londen. In Helden Magazine van mei 2014 vertelde hij over wielrennen in oorlogstijd. Hierbij een weergave van het verhaal dat Rob Willemse met hem maakte.
Olympisch Stadion
Op de jaarlijkse dodenherdenking – specifiek opgedragen aan tijdens de Tweede Wereldoorlog omgekomen sporters – vertelde Henk Faanhof (29 augustus 1922) over een opmerkelijke nevenfunctie van het Olympisch Stadion. In de bezettingsjaren werden in het Olympisch Stadion niet alleen talrijke sportwedstrijden gehouden ter meerdere eer en glorie van het nationaalsocialistische regime.
De voormalige wielrenner vertelde dat in die vijf jaren – en dus ook tijdens die wedstrijden – meerdere onderduikers zich verborgen hielden in de catacomben van datzelfde stadion. “Ja, onderduikers. Daar had je er tijdens de oorlog natuurlijk heel wat van in Amsterdam, vooral Joden. Want het waren zeker niet alleen sporters die daar ondergedoken zaten.”
‘Nou, je kon je daar aardig verbergen, hoor. Onder het hele stadion was een ingewikkeld gangenstelsel met opberghokken en opslagplaatsen’
Op verzoek ging Henk Faanhof weer terug naar driekwart eeuw eerder, naar een met tienduizenden toeschouwers gevuld Olympisch Stadion en in de rondte rijdende renners. Met op de eretribune een groot aantal vaak hooggeplaatste Duitse militairen, van wie er niet één het geringste vermoeden had dat onder het beton van de wielerbaan gezochte Nederlanders verstopt zaten: Joden, verzetsmensen en landgenoten die aan de Arbeidseinsatz – tewerkstelling in het land van de bezetter – wilden ontsnappen.
Grote klok
“Ja, dat was een bijzondere situatie. Het fijne wisten we er toen niet van. Zoiets werd natuurlijk niet aan de grote klok gehangen. Maar we hoorden weleens wat. Dus dat er ‘iets’ was en dat het met onderduikers te maken had, wist ik wel. En ook dat er meer stadions, bijvoorbeeld in Nijmegen, waren waar onderduikers zaten. Maar ik was pas zeventien toen de oorlog uitbrak. Op die leeftijd wist je nog niet veel en hield je je ook niet met politiek bezig. Na de oorlog heb ik er meer over gehoord, van Jan en vooral Herman Engelmoer, twee broers, die toen materiaalmannen in het Olympisch Stadion waren en een belangrijke rol speelden in de hulp aan onderduikers. Die twee waren helden, hoor.”
Van hen hoorde Faanhof ook dat er zo’n twintig onderduikers tegelijkertijd in het Olympisch Stadion aanwezig waren. “Er waren er die daar meer dan een half jaar verstopt hebben gezeten. Het was de bedoeling dat ze richting het Noord-Hollandse platteland zouden gaan, naar plaatsen als Uithoorn en Mijdrecht. Of verder; naar Groningen, Friesland of Drenthe; naar kleine boerderijen waar ze als ‘knecht’ belandden. Maar eerst moest daar wel plek voor ze zijn en ze moesten er ook nog naar toe. Dat was een riskante reis en onderweg zullen er best wel wat gesnapt zijn.”
Het leek op het tarten van het noodlot; een hermetisch af te sluiten schuilplaats waar de vijand zich ook in groten getale verzamelt om naar sportwedstrijden te komen kijken. “Nou, je kon je daar aardig verbergen, hoor. Onder het hele stadion was een ingewikkeld gangenstelsel met opberghokken en opslagplaatsen. Omdat er een keuken met gasstel was, kon daar ook gekookt worden. En er waren een stuk of vijftien, twintig boxen waar de gangmakers hun motoren stalden. Dat waren complete werkplaatsen, met een brug en van alles en nog wat. Mogelijkheden genoeg dus om je, ook voor een langere periode, goed te verstoppen.”
‘Er deden ook Duitsers mee aan de wedstrijden. Vaak waren dat militairen. Met de meesten gingen we trouwens gewoon om. Want het waren lang niet allemaal nazi’s’
“Maar natuurlijk zijn er ook spannende momenten geweest. Vanuit die gangen kon je naar de eretribune. En veel van die Duitse militairen waren geïnteresseerd in motoren, dus die liepen nog weleens met de gangmakers mee de catacomben in. Op zo’n moment had er maar een onderduiker toevallig in de gang hoeven staan en het was compleet foute boel geweest. Er deden ook Duitsers mee aan de wedstrijden. Vaak waren dat militairen. Met de meesten gingen we trouwens gewoon om. Want het waren lang niet allemaal nazi’s. Er waren er genoeg bij die het niet eens waren met hun regime en ook maar gestuurd waren.”
Onderduiken & vluchten
Zelf had hij ook moeten onderduiken. In het eerste oorlogsjaar had zijn werkgever hem opgegeven voor de Arbeitseinsatz. Van elk bedrijf moest een aantal jongeren eraan geloven om te zijner tijd te worden opgeroepen en in Duitsland aan het werk te gaan. Twee jaar later was het zover en belandde Henk Faanhof in Taucha, een dorpje vlakbij Leipzig. Bij Mitteldeutsche Motorenwerke werden versnellingsbakken gemaakt voor de Duitse Tiger Tanks, ontwikkeld door Ferdinand Porsche. “Vijf maanden heb ik daar gezeten. Toen werd mijn moeder ziek. Omdat het toen nog niet zo heel streng was, kreeg ik verlof om naar huis te gaan.”
Zijn moeder herstelde, waarna Henk in Amsterdam bleef. Omdat dat niet de bedoeling van de bezetter was, dook hij onder in de ouderlijke woning aan de Bos en Lommerweg. “Na een klein halfjaar kwam mijn oom met het idee om samen via Frankrijk naar Spanje en misschien nog verder te vluchten. Hij was militair geweest en moest van de Duitsers terug in krijgsgevangenschap. Daar had hij geen zin in. Ik voelde wel wat voor zijn plan. Het aantal razzia’s nam toe en ook aan andere dingen begon je te merken dat het strenger werd. Daardoor voelde ik me thuis niet meer zo veilig, al waren er onder de huizen boxen en nog wel wat plekken waar ik me prima kon verstoppen.”
‘Drie stokslagen kreeg ik, omdat ik mijn verlovingsring nog om had. Die heb ik teruggekregen toen ik op transport naar Duitsland werd gezet’
Oom en neef namen de trein naar Roosendaal, om daar uit te stappen en lopend de grens te passeren. Een paar kilometer verderop, op het station van het Belgische Essen, zouden ze verder reizen per het spoor. “Ik was van een leeftijd waarop je nog jong en avontuurlijk bent en minder snel gevaren ziet. Maar natuurlijk kneep ik hem ook wel, want ik had werkelijk geen idee wat me te wachten stond.”
Wie daar op dat stationnetje te wachten stonden, werd wel snel duidelijk. Waren ze verraden? “Is mogelijk, is mogelijk; zeker. En misschien hadden de grenswachters, die smokkelaars moesten betrappen, ons gezien. Hoe dan ook: we waren er gloeiend bij. Alle Hollanders werden er uitgepikt en bij elkaar gezet. Daarna moest je vertellen wie je was, waar je vandaan kwam en waar je heen ging. Tja, wat zeg je dan als ventje van twintig? Omdat ik in Taucha had gewerkt, had ik een Duits paspoort met een hakenkruis. Dat moest ik kwijt zien te raken, anders hadden ze me meteen naar Duitsland gestuurd. Dus heb ik gevraagd of ik naar het toilet mocht. Daar heb ik dat paspoort verscheurd en doorgespoeld. Omdat ik zonder paspoort bij de grens was opgepakt, werd ik politiek gevangene.”
Hij werd naar Kamp Amersfoort gestuurd, waar de mens Henk Faanhof nummer 1852 moest worden. Persoonlijke bezittingen hoorden niet bij die transformatie en dus moest hij zijn verlovingsring inleveren. “Drie stokslagen kreeg ik, omdat ik mijn verlovingsring nog om had. Die heb ik teruggekregen toen ik op transport naar Duitsland werd gezet.”
Bombardement! Rennen!
Zijn bestemming lag in het zuiden van Duitsland, bij het Bodenmeer. Daar, zeven kilometer buiten Friedrichshafen, lagen de vliegtuigfabrieken van Dornier. Drie maanden na zijn aankomst werd in één nacht een aanzienlijk deel van de stad en van het industrieel complex platgegooid door de geallieerden. “Brandbommen waren het. En ze kwamen bij bóssen naar beneden. Een enorme fabriekshal heb ik als een kaartenhuis in elkaar zien zakken. Die bommenwerpers kwamen uit de richting van Zwitserland, over het Bodenmeer.”
‘Voor het luchtalarm afging, waren die vliegtuigen al boven ons en vlogen de bommen in het rond. Je had geen idee waarheen je moest vluchten’
Hij vertelde dat er tijdens die luchtaanvallen meer was dan angst alleen. Het voelde dubbel en vreemd om doelwit te zijn van degenen die in deze oorlog aan dezelfde kant stonden. “Ja, die geallieerde piloten vochten voor ons en onze vrijheid. Maar intussen kregen wij de bommen die zij daar lieten vallen ook voor onze kiezen. En het ging allemaal zo razendsnel. Voor het luchtalarm afging, waren die vliegtuigen al boven ons en vlogen de bommen in het rond. Je had geen idee waarheen je moest vluchten. Een keer of zes hebben we dat meegemaakt. Meestal renden we langs een brede weg richting het meer en doken daar de greppels in. Na dat laatste bombardement, waarin grote delen van het complex en van Friedrichshafen verwoest werden, hebben we de bevolking geholpen. Dat waren ook maar gewone mensen en lang niet elke Duitser was nazi-tuig.”
Het vette varken
Toen de Tweede Wereldoorlog tot een einde was gekomen, had Henk Faanhof (destijds 22) drie jaar geen wedstrijdfiets gezien en geen zadel gevoeld. Tijd voor een hernieuwde kennismaking.
Die kwam, in gezelschap van zijn verloofde en 30.000 andere toeschouwers, op de tribunes van het Olympisch Stadion. Daar sloeg de kriebel meteen weer toe bij Henk Faanhof, om niet meer te verdwijnen. “Ik had gedacht dat ik makkelijk mee zou kunnen. Voor 1942 had ik wat koersen gewonnen. Toen had je ook wedstrijden ‘om het vette varken’. In 1942 heb ik zo’n wedstrijd en dus zo’n vet varken gewonnen. Dat hebben we verkocht voor 35 gulden. Daar was behoorlijk wat belangstelling voor. ’t Zou me niet verbazen als het meteen geslacht is. Maar 35 gulden was een hoop centen. Mijn vader verdiende zestien gulden in de week.
Maar goed, ik was aan het vertellen dat het met het wielrennen na de oorlog niet meteen wilde lukken. Op de fiets ben ik naar België gegaan om banden te kopen, met 150 gulden in muntgeld. Kennelijk was dat een goeie training geweest, want daarna ging het beter en begon ik weer te winnen: de Ronde van de Westerstraat en de Ronde van de Lindengracht.”
Dit verhaal werd in 2015 gepubliceerd in Helden Magazine.